Geschiedenis van de haard: verlichting

Haarden als belangrijke bron van licht tot 1940

Tot ruim in de 20ste eeuw brandde het vuur in de haard niet alleen om warmte af te geven, maar ook om licht te produceren. Sinds de 19de eeuw speelde dat op het platteland wel meer dan in de steden, waar de ene na de andere nieuwe lamp werd geïntroduceerd. Maar overal was het wel van enig belang. Brandstoffen waren duur en iedereen, zelfs de allerrijksten, waren er zuinig mee. Binnen dat kader was het op het platteland bittere noodzaak het licht van de haard bij tal van karweitjes te gebruiken en in de steden aantrekkelijk. Maar dan moest de haard dus wel brandden. Daarom nam hij vooral 's winters een centrale plaats in het huishouden in als bron van warmte én licht. 


Santiago Rusiñol - Romantisch boek, 1894. Welgestelde dame leest bij het licht van de haard. In alle tijden een ideale plek voor het lezen van een romantisch boek.

 

Vuur als eerste lichtbron

Vuur was de allereerste vorm van licht die door de mens zelf werd gemaakt. Dat begon in de prehistorie met open vuur op een vuurplaats, een vaste plek buiten of indien mogelijk in een grot. Aanvankelijk (vuur werd ergens tussen 200.000 en 60.000 jaar v. Chr. ontdekt) maakte men alleen overdag vuur om zich te warmen, eten te koken of wilde dieren te verjagen. Als het donker werd ging men slapen. Pas later (het is helaas erg onduidelijk wanneer precies) besefte mensen dat als ze het vuur ook na de schemering lieten branden, ze hun dag konden verlengen. Daardoor werd de vuurplaats als het ware de eerste lamp. In ieder geval was hij duidelijk de voorloper van de haard.

Vervolgens bedachten mensen manieren om vuur met zich mee te dragen, zoals vuurkorven, toortsen en fakkels. Het gebruik van dergelijke vuurdragers zou met het verschijnen van andere vormen van kunstmatig licht niet zomaar verdwijnen. Vuurdragers stralen namelijk veel meer licht uit dan olielampjes, vetpotjes of kaarsen, die maar een klein vlammetje hebben. Bovendien zijn de draagbare varianten beter bestand tegen weer en wind, wanneer dat nodig was. Daarom werden vuurdragers nog tot ver in de twintigste eeuw volop gebruikt. Bekend voorbeeld hiervan is dat in Nederland de dijkbewaking nog lang een voorkeur had voor toortsen als draagbare lichtvoorziening. 

Lees hier meer over verlichting door vuur in het verleden

 

Albert Bierstadt - Oregon Trail, 1863. Voor Amerikaanse pioniers was het vuurtje in de buitenlucht weer helemaal terug van weggeweest. 

 

Vuurplaatsen binnenshuis

De overgang van vuur buiten naar vuur binnen gebeurde uiteraard nadat mensen het nomadenbestaan hadden afgeworpen en zich op vaste plaatsen vestigden om gewassen te verbouwen. Dat begon zo'n 10.000 jaar geleden in het Midden-Oosten. Daarmee was de haard met schoorsteen zoals wij die kennen echter niet meteen geboren. Huizen uit de oudheid en zelfs nog in de middeleeuwen bestonden vaak maar uit één grote ruimte (zogeheten hallen) en hadden een centrale vuurplaats binnenshuis dan een haard. De rook kon door een gat in het dak naar buiten.

Of liever gezegd, het was de bedoeling dat de rook via het gat naar buiten trok, maar helaas gebeurde dat maar matig. Grote hoeveelheden rook pasten niet meteen door het gat en bleven onder het dak hangen. Ondertussen hadden de ramen in dergelijke huizen vaak geen glas, zodat rook en vonken volop rond konden worden geblazen door allerlei luchtstromingen, bijvoorbeeld recht in mensen hun gezicht. Al met al leek het net "of je voortdurend een vreugdevuur midden in je huiskamer had", zoals Bill Bryson (Een huis vol, p 66) het beeldend omschrijft. 

Kortom, een andere oplossing was dringend gewenst.

 

Afbeelding uit de Tacuinum Sanitatis, een handboek over gezond leven. Deze versie is uit de 14de eeuw. Vrije luxe centrale vuurplaats met primitief rookkanaal, waar het gezin zich omheen heeft verzameld.

 

De eerste schoorstenen

Toch viel het niet mee om tot zo'n oplossing te komen. Mensen begrepen wel dat er een beter rookkanaal nodig was dan een gat in je dak, maar om er ook een te maken gaf technische problemen. Een vuur wordt flink heet en daar moeten zowel rookkanaal als achterwand van de stookplaats tegen kunnen. 

Het gevolg was dat de oudste haarden nog geen echt rookkanaal hadden. Deze haarden werden in Normandië in kastelen gemaakt. Daarbij holde men een stuk dikke kasteelmuur uit en maakte een gaat door de muur heen naar buiten voor de rookafvoer. Dat trok erg slecht, wat slappe vuurtjes met weinig warmte en licht tot gevolg had. Bovendien was deze vorm van haard ongeschikt voor het overgrote merendeel van de huizen, aangezien die van hout waren gebouwd en aldus het verschil tussen huis en haard zou zijn vervaagd. 

Wat er voor nodig was om tot een goede schoorsteen te komen was dan ook de ontwikkeling van deugdelijke baksteen als materiaal voor het bouwen van huizen. Deze bleek veel beter tegen de hitte bestand dan andere steensoorten. Hierdoor verschenen waarschijnlijk in de 14de eeuw de eerste schoorstenen. Deze konden zelfs zo goed tegen de hitte dat men ook steenkool kon gaan gebruiken als brandstof.

Verrassend genoeg was niet iedereen blij met de betere rookafvoer. Veel mensen meenden dat de rook waarin ze gewend waren te leven gezond voor hun was en allerlei kwalen letterlijk verdreef. Correcter was het idee dat vuur uit de haard lang niet zoveel licht en warmte afgaf dan een centraal open vuur.

Haarden en schouwen werkten nog lang inefficiënt. Om dat tegen te gaan bouwden men ze steeds groter. Sommige waren zelfs zo groot dat er ook plaats was voor zitbanken in de haard. Of dat nu zo prettig vertoeven was valt echter te betwijfelen, want veel schoorstenen trokken niet zo geweldig en er bleef toch altijd wel wat rook hangen, om maar te zwijgen over de problemen die rondspattende vonken veroorzaakten.

Ondanks alle problemen wachtte de schoorsteen een ware zegetocht in de huizenbouw. Een haard langs de muur gaf namelijk aantrekkelijk veel ruimtewinst. En dat niet alleen omdat het ruimte verslindende centrale open vuur nu kon worden afgeschaft. Het was namelijk de haard met schoorsteen die het mogelijk maakte om verdiepingen op een huis te gaan zetten. Dat kon met een rook brakend open vuur niet, maar met op een nette schoorsteen aangesloten haarden wel. 

 

Frans Wilhelm Odelmark - Schoorsteenveger, 1880. Lange tijd was uitbuiting onder schoorsteenvegers de zwarte bladzijde uit de geschiedenis van de schoorsteen.   

 

Verlichting op het platteland: zomer en winter

Mensen gingen in huis dus omzichtig om met hun dure brandstoffen. Dat betekende dat men 's zomers zoveel mogelijk brandstof uitspaarde, omdat men deze dan nauwelijks nodig had. De temperatuur was hoger en er was veel meer daglicht. Plattelanders pasten hun leefritme aan de dag aan om te voorkomen toch nog kostbare brandstof te moeten verbruiken voor slechts enkele uren extra licht.  

In de winter daarentegen was het gebruik van brandstof onvermijdelijk, zowel voor licht als warmte. Dat betekende dan wel dat men deze zo goed mogelijk wilde gebruiken. Het opmerkelijke gevolg hiervan was dat dorpelingen 's winters langer opbleven en veel meer werk in de avonduren deden dan 's zomers. Men bleef dan op tot het hout in de haard was opgebrand. Hier komt ook het idee van lange winteravonden vandaan. Door de eeuwen heen waren die letterlijk langer dan zomeravonden.

Het verschilde een beetje per regio wanneer de brandstof precies gebruikt werd. Vaak ging het licht rond Pasen uit, maar de dag waarop het weer aanging varieerde sterk. Dat kon al in juli zijn, wanneer de dagen alweer korter werden, maar ook pas in september of oktober.

Het begin van de wintercyclus werd meestal ingeluid met een feest. In katholieke streken werd dat vaak verbonden aan een heiligendag. Deze feesten gingen vergezeld van speciale lokale gebruiken en etenswaar. Soms kon dat zelfs per dorp verschillen. 

Aan deze situatie zou pas in de loop van de 20ste eeuw, veelal na de Tweede Wereldoorlog, een eind komen.

 

Platt Rowell Ryder - Metgezel bij de haard, 1889. In deze boerderij is nog niks van de moderne tijd te merken.

 

Verlichting uit haarden in de stad

In steden en ander grote plaatsen veranderde dit systeem in de 17de of 18de eeuw. Dat begon met steeds betere straatverlichting. Deze maakte het opbloeien van een avond- en zelfs nachtleven mogelijk. Daarom was het leven in steden niet langer afhankelijk van licht of donker.

Toen er vervolgens in de loop van de 19de eeuw steeds meer lampen beschikbaar kwamen voor de wat beter bedeelde stedelingen, gingen zij alvast niet meer met de kippen op stok. Wat niet wilde zeggen dat ze nooit meer gebruik maakten van het licht van de haard. Er zijn teveel afbeeldingen overgeleverd die het tegendeel bewijzen.

Voor de sociale onderlaag in veel steden pakte het niettemin anders uit. Bedienend personeel zat nog vaak rond de haard in de keuken en armere stadsbewoners konden de dure nieuwe lampen niet of slechts beperkt betalen en hadden dus alle reden om hun haardvuur ook te gebruiken als lichtbron. Maar van seizoensfestiviteiten betreffende het aandoen van het licht in de winter was hier uiteraard geen sprake.

 

Henry Townley Green - Een jonge vrouw die in een keuken zit, 1895 Het bankje is erop gemaakt om bij een haard te staan.

 

De centrale plaats van de haard

Al in de prehistorie kreeg de open haard een centrale plaats in holen. Toen er in latere tijden woningen en andere gebouwen kwamen, veranderde dat niet. Vaak hadden meerdere vertrekken een haard. Het was de warmste en best verlichtte plekken in zowel huizen, boerderijen als kastelen (die verder bekend stonden als steenkoud). Vandaar dat het sociale leven zich bij alle rangen en standen rond de haard concentreerde. 

Op boerderijen werden de lange winteravonden dan bijvoorbeeld gebruikt om sociale contacten te onderhouden en bij elkaar op visite te gaan. Daar had men in de zomer geen tijd voor. Verder werden er karweitjes gedaan waar men overdag niet aan toe kwam, zoals spinnen, breien of het bewerken van hennep. De mannen zaten daarbij dicht op de haard en deden het breiwerk. Vrouwen zaten iets verder weg en hadden extra olielampjes of kaarsen om zich bij te lichten. Soms hing er ook direct naast de haard nog extra verlichting zoals olielampjes of kienspanen. Het licht uit de haard was namelijk niet altijd afdoende.

Rond 1900 had de haard in veel vertrekken, ook in stadse huizen, nog wel een centrale ligging, maar gold hij op veel plekken niet meer als het hart van het sociale leven. Dat bleef hij wel nog een tijdje op boerderijen of in kleinere huizen. Daar vond het gezinsleven toch nog grotendeels plaats in de nabijheid van de haard.

 

Charles Auguste Romain - De familie Lobbedez, 1876. Gezinsleven rond de haard.

 

Brandstoffen voor de haard rond 1900

Hout en steenkool bleef natuurlijk de belangrijkste brandstof voor de haard, maar niet de enige. In de loop van de 18de en 19de eeuw kwamen er meer mogelijkheden bij, zoals turf en kienhout (dat is hout dat in het veen heeft gelegen en daar gedeeltelijk is versteend).

Met name turf werd rond de eeuwwisseling veel gebruikt, zeker ook in Nederland. Het waren zelfs de hoogtijdagen van turfstekers in het oosten van het land. Het lijkt veel langer geleden, maar het is echt maar een dikke eeuw terug dat turfstekers in Drenthe nog in plaggenhutten woonden.

Op sommige plaatsen werd echter een nog grotere vindingrijkheid qua brandstoffen gevraagd. Amerikaanse pioniers die halverwege de 19de eeuw naar het wilde westen trokken hadden de beschikking over geen van bovenstaande grondstoffen, inclusief hout, dat nu eenmaal niet veel groeit op kale prairies. Daarom gebruikten zij als brandstof onder meer maïskolven, gedroogde koeienvlaaien ( vaak 'oppervlaktekool' genoemd) en vet van dieren of visolie, hoewel dat allemaal vreselijk walmde en stonk.

 

Drentse keuken. 1900-1920. Het vuur wordt ook gebruikt om boven te koken.

 

Brandgevaar

Open vuur telde ook in een woning van baksteen nog lang als een sluimerende waakvlam die elk moment kon oplaaien tot een beduidend groter vuur dat niet de bedoeling was. Kleine brandjes kwamen regelmatig voor en uitslaande branden heel wat vaker dan tegenwoordig. 

Er was dan ook in bijna elke ruimte van een huis met enige regelmaat open vuur te vinden. Niet alleen van de haard waarschijnlijk, maar dat was wel het grootste vuur dat de meeste vonken rond sproeide. En dat in huizen waar nog bijzonder veel brandbaar materiaal in en aan te vinden was, van stromatrassen tot rieten daken. Dat werd in de 19de eeuw uiteraard niet beter dankzij de fascinatie met overdadige stoffering van de 19de-eeuwse burger. 

Om 's nachts het gevaar toch een beetje te beperken, had men bolvormige deksels om vuren mee af te kunnen dekken. Zo'n deksel werd een couvre-feu genoemd (een benaming die in sommige talen synoniem werd met 'avondklok', zoals curfew in het Engels en couvre feu in het Frans.) Dat hielp, maar maar niet tegen alle brandgevaar.  

 

Afbeelding van een couvre-feu uit: Old Church Lore, William Andrews & Co., 1891. 

 

De haard: onmisbaar onding

Het moge duidelijk zijn dat haarden veel nadelen hadden: ze gaven te weinig warmte en te weinig licht, rookten vaak nog en veroorzaakten veel brandgevaar. Een beter alternatief was er echter niet, zeker niet op het platteland waar de toevoer van moderne lampen en brandstoffen maar moeizaam op gang kwam. Daarom bleven veel mensen nog lang samenkomen rond de haard. Een situatie die pas na de Tweede Wereldoorlog echt verdween door de grootschalige aanleg van elektriciteitsnetten. 

 

Carlton Alfred Smith - Overpeinzingen bij de haard, tussen 1875 en 1914. 

 

 

Bronnen

Afbeeldingen

  • Wikimedia Commons (commons.wikimedia.org)

 

Deze pagina is gepubliceerd op 16 januari 2012 en het laatst bijgewerkt op 11 januari 2021.