Uitvindingen fotografie rond 1900

Een constante stroom vernieuwingen

Fotografie was een vakgebied dat behoorlijk tot de verbeelding sprak van het uitvindersbrein. Hoewel fotografie al sinds het begin van de 19de eeuw bestond, was de verwondering over het kunnen nemen van foto's ook rond de eeuwwisseling nog groot. Er waren echter ook veel experts nodig om de fotografie verder te ontwikkelen aangezien het een gecompliceerd proces betreft, waar verschillende wetenschappen bij betrokken zijn. Aan de andere kant was de belangstelling en druk van de commercie en van nieuwe media als kranten en tijdschriften voor meer en betere foto's enorm. Dit alles leidde tot een constante stroom van vernieuwingen op fotografisch gebied.  


 

Pascal Dagnet-Bouveret - Une noce chez le photographe (Een huwelijk bij de fotograaf), 1879.

 

Fotografie en de wetenschap

Fotografietechniek, zeker in de pre-digitale wereld,  is een speciaal en uniek vakgebied waarin verschillende, niet zo gemakkelijke wetenschappen samenkomen. Dat gaat om de volgende wetenschappen:

  • Scheikunde

Zowel het vastleggen van beelden op gevoelig materiaal zoals platen en film als het ontwikkelen van de uiteindelijke foto's in specifieke vloeistoffen is primair gezien een scheidkundig proces. Ook aan de werking van de eerste flitsers lag een scheikundige reactie ten grondslag.

  • Mechanica

Voor het ontwikkelen van betere en handzamere camera's was uiteraard een goede kennis van de mechanica vereist.

  • Optiek

De lens is niettemin het meest wezenlijke onderdeel van een fotocamera en voor het maken van de best mogelijke lenzen is hoogwaardige kennis van de optiek vereist. Dat is een lastig vakgebied dat een hoge graad van specialisme vraagt en waar zelfs tegenwoordig nog veel om te doen is.

  • Natuurkunde

Dit kwam met name van pas bij vraagstukken over de juiste manier van belichten en in latere tijden bij het werken met kleurenprisma's. 

 

Louis Muraton - De fotograaf, 1901. Een fotograaf aan het werk in zijn donkere kamer; ook hij moest van alle markten thuis zijn.

 

Vanzelf waren er voor al deze afzonderlijke vakgebieden experts te vinden die deeluitvindingen deden die de fotografie ten goede kwamen. Toch was er ook wederzijdse kruisbestuiving nodig en wisten sommige uitvinders zich te specialiseren in fotografie als zodanig. Daarnaast werden op uitvinderslaboratoria en bij grote fabrieken als Kodak meerdere producten naast elkaar ontwikkeld.

 

Ontwikkelingen van 1870 tot 1914

De ontwikkelingen binnen de fotografie tijdens het belle époque kenden een paar duidelijke tendensen. Dat waren de volgende:

  • Een verdere verbetering van de middelen om foto's op te maken. Dat begon met een constante verbetering van fotografische platen en eindigde met de fabricage van celluloid films in rolhouders.
  • Het beschikbaar maken van fotografie voor iedereen en niet alleen voor professionele fotografen. Dit was met name de droom van George Eastman (1854-1932), de grote man achter Kodak, die al zijn uitvindingen en productontwikkelingen in dit kader plaatste.
  • Het ook voor fotografen beter mogelijk maken om foto's te nemen buiten een studio om, bijvoorbeeld door het kleiner maken van camera's en het zoeken van hulpmiddelen bij de belichting. Dit was met name van belang voor een nieuw type fotograaf, namelijk de persfotograaf.
  • Het zoeken naar manieren om kleurenfoto's te maken.
  • Het ontwikkelen van beter lenzen en camera's, die bovendien meer konden.

 

Advertentie voor de Seneca Duo fotocamera uit 1909.

 

Van natte naar droge platen

Een eerste belangrijke ontwikkeling was de overgang van het gebruik van natte naar zogeheten droge platen. Al sinds de uitvinding van de fotografie in 1826 kwamen er regelmatig nieuwe typen fotografische platen ter beschikking. Aanvankelijk waren dat dure platen van koper. Deze platen moesten vlak voor het nemen van de foto door de fotograaf worden bewerkt met chemicaliën.

Sinds 1851 gebruikte men het collodiumprocedé. Daarbij hechtte men zilverhalogeniden met behulp van een collodiumlaag op een doorzichtige glazen plaat. Deze platen moesten meteen worden belicht en afgewerkt terwijl ze nog nat waren, vandaar dat ze bekend kwamen te staan als natte platen. Het grote nadeel hiervan was dat de fotograaf ook zijn donkere kamer voortaan overal mee naartoe moest nemen. 

In 1871 vond de Britse arts Richard Leach Maddox (1816-1902) echter de eerste droge plaat uit. Dit was de zogeheten zilvergelatinedruk, waarbij zilverbromide in een gelatinelaag werd ingebed op een glazen plaat. Deze methode zou de basis vormen voor alle fotografische procedés die erna kwamen. Het maakte fotograferen bovendien een stuk eenvoudiger; fotografen konden hun platen thuis prepareren en afdrukken en het werd zelfs mogelijk op voorhand geprepareerde platen te kopen. Helaas kreeg Maddox nooit een patent toegekend en stierf hij arm. 

 

V.l.n.r.: Richard Maddox, George Eastman (1917), Auguste en Louis Lumière en Joshua Lionel Cowen (rond 1960). 

 

Foto's maken voor iedereen

De meest revolutionaire laat negentiende eeuwse uitvinding op het gebied van fotografie was waarschijnlijk die van het fotorolletje, dat op naam staat van George Eastman.

Tot aan deze uitvinding werd er uitsluitend gewerkt met fotografische platen. Dat waren gevoelige platen die waren ingesmeerd met een gelatine-emulsie. Voor iedere foto moest er een nieuwe plaat in de camera worden gestopt en ook het ontwikkelen van de foto was geen sinecure. Het gevolg hiervan was dat fotografie een bezigheid bleef voor professionals.

Door de uitvinding van het fotorolletje begon de fotografie te veranderen van een bezigheid uitsluitend voor professionals naar iets dat iedereen kon doen.

Deze ontwikkeling verliep als volgt: 

  • 1884: George Eastman wist foto's te maken op speciaal bewerkt transparant papier in plaats van glazen platen.
  • 1885: Kodak kwam met de eerste filmrolhouder. Deze was goed voor 24 opnamen en paste in een conventionele camera in plaats van een plaat.
  • 1889: Het transparante papier werd vervangen door celluloid.
  • 1890: Kodak speciale camera's op de markt voor het gebruik van een rolletje.

Lees voor meer informatie het aparte artikel over de uitvinding van het fotorolletje

 

Oscar Bluhm - Elegante dames bij de races, 1912. De jonge vrouw op de stoel heeft een vroege pocketcamera vast. Dat was in 1912 al niet meer opvallend.

 

De uitvinding van het fotorolletje wilde overigens niet zeggen dat er geen platen meer werden gebruikt. Om allerlei redenen bleven met name professionele fotografen ook nog platen van verschillende soorten gebruiken, bijvoorbeeld voor het nemen van kleurenfoto's. 

 

Fotografische platen voor kleurenfoto's

In 1861 maakte de bekende Schotse wis- en natuurkundige James Clerk Maxwell (1831-1879) de allereerste kleurenfoto. Dat deed hij met behulp van drie losse kleurenfilters. Dat was spectaculair maar niet heel handig en dus zocht men verder naar hoe men fotografische platen kon aanpassen op het nemen van kleurenfoto's. Dat leverde de volgende ontwikkelingen op:

  • Vanaf 1879 werden er droge gelatineplaten op de markt gebracht door het Britse merk Ilford van fotografiepionier Alfred Harman (1841-1913), die beter werkten beter voor kleurenfoto's dan voorgaande platen. Ze waren echter uitsluitend gevoelig voor de kleur blauw en daardoor toch nog erg bewerkelijk.
  • In 1906 kwamen er panchromatische platen. Deze waren gevoelig voor alle primaire en secundaire kleuren van het spectrum.
  • In 1907 bedachten de gebroeders Lumière, de uitvinders van de film, de autochroomplaten. Dat waren de eerste platen waarmee men kleurenfoto's kon nemen vanuit het negatief.

 

Stéphane Passet - Autochrome foto van de buitenwijk en de poort Saint-Denis in Paris in juli 1914.

 

Verbeteringen aan fotocamera's en lenzen vanaf 1870

Ook de camera en de lens maakten door de tijd heen een flinke ontwikkeling door, soms in combinatie met elkaar. Daarbij kwam steeds meer aandacht voor specialistische fototoestellen die een bepaald type foto konden maken. Rond de eeuwwisseling zagen onder meer de volgende vondsten het licht:

 
De reflexcamera
Deze ontstond in het begin van de jaren '90 van de 19de eeuw. Hij heeft een ingebouwde spiegel, waardoor het beeld dat wordt waargenomen exact zichtbaar is in de zoeker. In oudere camera's was dat bepaald niet het geval, want daarin zag men het te fotograferen beeld zelfs op de kop. De (spiegel)refelexcamera was met name geschikt voor buitenopnames en portretten.
 
De Kromskop viewer
Aanvankelijk waren er nog geen platen of filmrolletjes waarmee men kleurenfoto's kon maken. In 1897 kwam er wel een viewer waarmee men kleurenfoto's kon bekijken, namelijk de zogeheten Kromskop (spreek uit als chrome-scope). Deze was uitgevonden door de Amerikaanse wetenschapper Frederic Eugene Ives (1856-1937) die een pionier was op het gebied van kleurenfotografie. Het idee was om zwart-wit foto's drie keer te nemen met steeds een ander filter in rood, groen of blauw. De doorzichtige negatieven kon men dan in de vorm van een zogeheten kromogram, waar ze in zaten met een corresponderend filter, via de Kromskop bekijken als kleurenfoto. Dit was zowel mogelijk in monoscope als in stereoscope (meest voorkomend). Het effect was behoorlijk, maar door het bewerkelijk proces konden er alleen stilstaande objecten worden gefotografeerd. 

 

Links: Frederic Ives stopt een kromogram in zijn Kromskop. 1900 Rechts: een stereoscope kromogram van een vaas met bloemen uit 1896.

 

De panoramische camera

Deze werd door Kodak op de markt gebracht in 1899. De lens maakte een baan van 120°. Hij was vooral geschikt voor buitenopnamen en groepsfoto's.

 

De groothoeklens

In 1900 kreeg de firma Goertz, nog steeds een bekende naam in lenzen, het patent op de eerste groothoeklens. Deze had een beeldhoek van 130° en zou de panoramische camera uit de markt drukken.

 

Irving Underhill (waarschijnlijk) - Panorama van New York City, 1902.

 

Hulpmiddelen bij de belichting

Door alle ontwikkelingen binnen de fotografie, maar ook door de toegenomen vraag naar foto's in de media werd het steeds gewenster om foto's te nemen buiten de studio. Dat werd aanvankelijk niet veel gedaan, omdat men dan de belichting niet goed kon regelen. In de studio kon dat wel met behulp van lampen.

Om meer grip te krijgen op de belichting van foto's buiten een studio werd er gezocht naar nieuwe hulpmiddelen daarbij. Deze werden gevonden in de vorm van flitsers en belichtingsmeters. Maar die lagen nog ver in de toekomst. Vooralsnog moesten fotografen het stellen met het wat magisch overkomende bliksempoeder.

 

Bliksempoeder

De geschiedenis van de flitser begint met de uitvinding van het zogeheten bliksempoeder. Dit werd in 1899 gepatenteerd door de nog jonge Amerikaanse uitvinder en speelgoedfabrikant Joshua Lionel Cowen (1877-1965) en bestond uit een mengsel van chemische stoffen. De samenstelling kon variëren, maar er kwam altijd magnesium of aluminiumpoeder in voor. Vaak werd dit gemengd met stoffen die het licht witter maakten, zoals bijvoorbeeld thoriumoxide.

Voor het maken van een foto werd het poeder in een gleuf bovenop een L-vormige staaf gestrooid en vervolgens ontstoken. Aanvankelijk gebeurde dat met een papieren lont die was gedrenkt in een oplossing van salpeter. Later gebruikte men elektrische ontstekers die werkten met een batterij.  

 

Léonard Misonne - Au Coucher du Soleil (Bij het ondergaan van de zon). Foto uit 1900.

 

 

Bronnen

  • Harding C. e.a. - 'A new History of Photography.' Köln 1999
  • Wikipedia (nl.wikipedia.org) - 'Bliksempoeder' / 'Fotografie'  (25-6-2019)
  • Wikipedia (en.wikipedia.org) - 'Frederic Eugene Ives' (26-6-2019)
  • https://historianet.nl/cultuur/geschiedenis-van-de-fotografie-zo-werd-de-foto-van-iedereen (25-6-2019)

Afbeeldingen

  • Frederic Eugene Ives en de Kromskop: Wikimedia / International Clinics, Volume II, Tenth Series (1900)
  • Seneca Duo fotocamera: Wikimedia Commons / Rochester Photo Press
  • Overigen: Wikimedia Commons (commons. wikimedia.org)

Deze pagina is gepubliceerd op 14 januari 2012 en het laatst gewijzigd op 26 juni 2019.